Nieuws:

Welkom op het nieuwe locatie van het forum
Op dit moment wordt de .nl website doorgestuurd naar de .be website.

Hoofdmenu

Meister & Janusch

Gestart door Jnusch, 24 augustus 2009, 11:36:14

Vorige topic - Volgende topic

Jnusch

In de verte zag hij dan eindelijk hun bestemming liggen. Hoeveel nachten waren ze nu al onderweg? Hij wist het niet - de tel was hij al dagen geleden kwijtgeraakt. De stekende pijn in zijn been was naarmate hun reis vorderde steeds erger geworden en hij hoopte dat er in het dorp iemand zou zijn die het kon genezen. De afgelopen week waren ze gedwongen een aantal keer per dag te stoppen, enkel om zijn verbanden te verschonen. Ook nu voelde hij het bloed aan zijn been plakken, nat en warm. Als het aan [...] had gelegen was hij vervoerd op de wagen, iets waartegen hij hevig had geprotesteerd. Hij was zich er terdege van bewust dat het hen ernstig zou afremmen en uiteindelijk was dat dan ook het enige wat de rest ervan kon weerhouden hem niet eenvoudig weg vast te binden. Tijd was kostbaar en ze waren niet rijk. In tegendeel, elke dag leek korter dan de voorgaande en dat was goed voelbaar aan de stijgende spanning. Wat als ze niet op tijd waren?

Meister

Twee weken terug was Jibrylla nog aan het onderhandelen geweest met de Latriyw, een vredelievend ras dat op de grootste van de drie bergen in het noorden leefde. Dat ze vredelievend waren viel niet aan hun uiterlijk af te lezen, qua bouw hadden ze vaag iets weg van elfen, verder waren ze compleet anders. Ten eerste waren ze geschubd en pikzwart van kleur. Verder waren aan hun armen enorme vlezige vleugels verbonden, waardoor ze leken op groot uitgevallen vleermuizen. In plaats van voeten hadden ze klauwen en hun hoofd was afschuwelijk lelijk, een soort hondenkop waaruit twee vlijmscherpe slagtanden omhoog staken.
Die onderhandelingen waren uiterst belangrijk voor de Elfen. Het voortbestaan van hun ras stond op het spel.
Ze waren dan ook uiterst voorzichtig te werk gegaan, want zonder de Latriyw waren ze zeker gedoemd uit te sterven. Al vanaf het begin echter liepen de onderhandelingen niet lekker. Oude spanningen, vooral aan de andere zijde, zaten een prettig gesprek in de weg en als Jibrylla eerlijk was moest hij bekennen dat hij nooit geloofd had dat het zou werken. Waardoor het precies fout was gegaan wist waarschijnlijk niemand, maar dat het fout gegaan was, dat was zeker. De onderhandelingen werden wreed onderbroken door vijandelijkheid van de Latriyw.
In het holst van de nacht was Jibrylla woest gewekt door Melanu, die al volledig aangekleed was en klaarstond om weg te gaan. Slaperig als hij was had het lang geduurd voor hij snapte waarom de normaal gesproken zo zelfverzekerde Melanu nou ineens zo panisch  was geworden. Terwijl hij zijn overhemd dichtknoopte was echter veel duidelijk geworden. Buiten hoorde hij Latriyw krijsen en in zijn binnenste leken al zijn organen zich zo klein mogelijk te maken. Angst maakte zich van hem meester en blijkbaar ook van de andere elfen, binnen enkele minuten nadat hij wakker was gemaakt renden ze allemaal zo snel als hun benen ze konden dragen weg van hun kamp, de krijsende monsters en hun spullen achterlatend.
Terwijl ze wegvluchtten had Jibrylla gezien dat ze niet de enige waren die zich uit de voeten maakten, ook de mensen waren op de vlucht. Waarom waren de mensen eigenlijk hier, hadden zij iets met de plotselinge woede van de Latriyw te maken? Melanu had ze duidelijk ook gezien en zijn gezicht sprak boekdelen, ook hij vroeg zich af waarom de mensen hier waren. Hij gebaarde stil te houden terwijl een tiental Latriyw zich door de lucht bewoog. Met hun beperkte zicht 's nachts zouden ze het groepje elfen mogelijk over het hoofd zien, dus iedereen hield zich zo klein mogelijk. Blijkbaar hadden ze geluk vannacht, want al snel was het groepje Latriyw overgevlogen en vervolgden ze hun tocht weg van het kamp. De rest van hun delegatie ontmoetten ze een paar uur later, die stonden te wachten met een paar karren proviand en de paarden. Jibrylla wilde het liefste de karren achterlaten en alleen met de paarden vluchten, maar Melanu besloot dat ze met de karren over de hoofdweg richting Kaskar zouden reizen. In Kaskar zouden ze veilig zijn en verder bedenken wat te doen. Dit wekte enige opspraak in de groep, onder andere van Jibrylla, want de hoofdweg was zo voor de hand liggend dat ze wel gepakt moesten worden. Melanu stond er echter op en aangezien hij het hoogste gezag had gingen ze even later verder, naar de hoofdweg toe.

Later onderweg naar Kaskar legde Melanu hem uit dat ze het voedsel op de karren heel hard nodig hadden. Zonder goed voedsel zouden ze het even lang volhouden als in een gevecht met de Latriyw. De Hunsdir waren namelijk niet zo vrijgevig met voedsel en de mensen hadden ook altijd te weinig dus het zou lastig zijn om aan genoeg voedsel te komen. Jibrylla legde zich er maar bij neer en snapte niet zo goed wat ze aan voedsel hadden als ze het niet eens zouden overleven. Plotseling hadden ze vanuit de lucht schril gekrijs gehoord, het kenmerkende geluid van Latriyw op oorlogspad. De paarden waren nerveus begonnen te hinniken en rond te draaien. Terwijl iedereen bezig was zijn paard stil te houden en te kalmeren, kon Jibrylla niet anders dan zich afvragen wie hem zou kalmeren, wie er voor hem was. Melanu had zijn paard al snel rustig en begon toen Blaeter, die op één van de karren met proviand zat, instructies te geven. Die verloor geen enkele tijd en ging er snel met de kar vandoor. Waarom alleen hij en niet ook de andere elfen die een kar leidden vooruit gingen was nogal onduidelijk, maar Melanu leek te weten wat hij deed en dus besloot Jibrylla maar geen vragen te stellen. Sowieso vond hij zijn eigen hachje redden op het moment toch belangrijker.
Veel meer bleek er ook niet geregeld te kunnen worden, want plots was het gekrijs heel dichtbij gekomen en werd Jibrylla's paard door de klauwen van een Latriyw gegrepen. Jibrylla werd uit zijn paard geslingerd en landde met een smak in het zand naast de weg. Een vlammende pijn schoot door zijn been, dat blijkbaar een steen geraakt had, en ook zijn rug deed flink zeer. Om zich heen had hij gezien dat hij niet de enige van de groep was die gegrepen was. Wel één van de weinigen van wie niet meteen met een enkel prikje van een scherpe klauw het leven werd beëindigd.

Jibrylla's aanvaller was langzaam op hem afgelopen, zijn vleugels ingeklapt en met langzame tred. Even had Jibrylla erover gedacht op te krabbelen en opnieuw te vluchten, maar door zijn been liet hij het plan varen. Bovendien waren Latriyw uitstekende jagers, vredelievend of niet, ze moetsen immers wel aan voedsel komen. Terwijl hij daarover nadacht en probeerde te bedenken wat het wezen van plan was, was die al bij hem aangekomen. Grinnikend had de Latriyw zijn klauw op Jibrylla's borst geplant. Zelfs met de toch wel ruime afstand tussen zijn hoofd en dat van zijn belager had hij de rotte stank uit diens bek uitstekend kunnen ruiken. Toen hij ook nog begon te praten werd de walm zo erg dat Jibrylla bijna flauwviel. In deze benarde positie had hij niet anders gekund dan te luisteren, één verkeerde beweging en die klauwen zouden zíjn leven met een prikje afkappen.
'Waar heb je onze leider gelaten elf?' Het was niet eens een vraag, slechts een eis van iemand die zeker wist dat hij zou krijgen wat hij wilde.  Jibrylla moest hem het antwoord echter schuldig blijven, hij had helemaal geen idee waar hun leider was.
'Vertel op of je einde zal heel, heel wat pijnlijker zijn dan dat van je vrienden!' Voor de Latriyw zijn dreiging had kunnen uitvoeren was Melanu echter te hulp geschoten. Die had er zelf ook flink gehavend uitgezien, maar was een geboren krijger. Zonder omhaal had hij met zijn mes grote scheuren in de vleugels van de Latriyw gemaakt. In paniek had die geprobeerd op te vliegen, wat uiteraard mislukte, gezien het feit dat de vleugels praktisch nutteloos waren. Daarna was het slechts een kwestie geweest van het klusje klaren. Jibrylla had toen nog geprobeerd het bloed dat uit de wonden gesijpeld was te gebruiken om de wond aan zijn been – de steen had er een flink gat in geslagen – te genezen, maar tevergeefs. Melanu had iets gemompeld over een offer, maar voor hij daarop had kunnen reageren was hem met één blik de mond gesnoerd.
Zo waren ze blijven zitten, telkens als hij op het punt stond te gaan praten werd hem weer zo'n blik toegeworpen en uiteindelijk had hij besloten maar te wachten tot Melanu een teken gaf. Het leek wel uren te duren voordat dat teken kwam en ze zich weer durfden te bewegen. Jibrylla had niet erg hoeven aandringen om Melanu te overtuigen van het feit dat ze ditmaal niet voor de hoofdweg moesten kiezen. Wel stond hij erop dat ze haast maakten, aangezien hij tegen Blaeter had gezegd twee dagen te wachten in Kaskar en daarna verder te trekken. Via de hoofdweg reizen was alleen een stuk sneller, dus was het de vraag of ze op tijd daar zouden zijn. Maar wat als ze niet op tijd Kaskar zouden bereiken? Waarom zou dat zo erg zijn, het ging toch slechts om voedsel?
Onderweg had Jibrylla bedacht dat de mensen de leider van de Latriyw wel ontvoerd moesten hebben. Die waren immers ook daar geweest en een andere reden voor hun aanwezigheid kon hij niet bedenken. Normaal gesproken waren ze zo druk met elkaar de hersenen inslaan dat ze het niet in hun hoofd haalden om extra vijanden te maken.

Melanu schatte dat het nog hoogstens een halve dag reizen was naar Kaskar. Hopelijk zouden ze eerder aankomen dan de mensen, maar zo niet... Dat zou funest zijn voor het plan. Het moest lukken. Als de mensen iets verkeerds deden kon dat het einde betekenen van hun ras. Natuurlijk lag Kaskar het meest voor de hand als eerste stop vanaf de bergen, maar de mensen waren onvoorspelbaar. Ook van Blaeter hing veel af. Als hij nog in Kaskar zou zijn was dat levensgevaarlijk. Niemand mocht erachter komen wat zich echt op die wagen bevond. Alleen als dat geheim bleef konden ze er misschien in slagen de zaken recht te zetten. Terwijl zijn blik de stad in de verte niet losliet dwaalden zijn gedachten af naar zijn koningin. Hare Majesteit de Lichtkoningin, Moeder van het Volk, Rylinda. Op een maand na 346 jaar oud en stervende. Ze moesten slagen.

Aantal woorden: 1573

"Where ignorance is bliss, 'tis folly to be wise."

Jnusch

#2
Melanu bleek uiteindelijk gelijk te krijgen. De vorige avond waren ze vroeg gestopt, zodat ze in het volle daglicht de stad konden binnengaan. Hoewel de Hunsdir van nature niet erg creatief waren hadden ze zich in de loop der tijd toegelegd op het creëren van eenvoudige maar wel prachtige witte steden. De oude centra waren vaak nog deels van hout en deels van grijze steen, maar naarmate je verder naar de buitenkant van de stad liep, werd het wit bijna oogverblindend. In de zomer leken hun steden bijna licht te geven, een zicht dat zelfs na tientallen keren nog deed verbazen.
Hoe ze hun steen zo prachtig glanzend en parelwit kregen was een goed bewaard geheim, dat nooit aan buitenstaanders werd prijsgegeven. Boeken schreven de Hunsdir niet, waardoor sowieso erg weinig over ze bekend was. Hun historie was vaag, des te meer aangezien ze er nooit iets over loslieten. Jibrylla wist dat veel van de Hunsdir daar ook niets aan konden doen, hun gebrek aan kennis resulteerde bijna automatisch in een aversie van loslippigheid. Niet dat ze dom waren, simpelweg niet gecultiveerd. Tussen hun steden was weinig verkeer en scholing zoals de Elfen het kenden hadden ze niet. Bovendien leefden ze van alle rassen het kortst. Tijd om bij dingen als cultuur en geschiedenis stil te staan namen ze niet. Niet vreemd ook, gezien het feit dat hun leven maar iets meer dan de helft van dat van een mens bedroeg.
Qua uiterlijk leken ze nog het meest op korte, heel brede mensen. Tamelijk lomp, maar goed met hun handen, waaraan 6 vingers in plaats van 5 zaten. Hun haar was dik en stug en liep door tot onderin hun nek, maar werd vaak kort geknipt of afgeschoren. Zonder uitzondering waren ze allemaal een beetje rossig blond en hadden ze bruine ogen, waardoor ze verrassend knap waren. Hun brede, gespierde bouw maakte ze uitstekende vechters, maar hun gebrek aan tactisch inzicht én het feit dat ze zo’n kort leven beschoren was, maakte dat ze oorlog zoveel mogelijk vermeden.
Voor zover Jibrylla het zich correct kon herinneren was het dan ook al weer ruim 200 jaar geleden dat ze voor het laatst in een gevecht hadden meegevochten. Toen waren ze zo verzwakt geraakt dat ze zich helemaal in hun steden hadden teruggetrokken, om er nooit meer uit te gaan. Hetgeen ze hun huidige, neutrale positie opgeleverd had. In die tijd bezaten ze veel meer steden, maar de mensen hadden in hun hebzucht de eerste paar jaren flink toegeslagen en zich bijna al hun steden toegeëigend. Slecht beleid en die ongekende oorlogszucht, voornamelijk tussen de mensen onderling, had het grootste deel van de veroverde steden al snel ten onder doen gaan, maar een deel was blijven bestaan en bestond ook nu nog, zij het onder een andere naam.

Die avond zaten ze in de herberg waar Blaeter zogenaamd op ze zou wachten. Natuurlijk kregen ze van de herbergier te horen dat de elf al twee dagen geleden vertrokken was. Precies volgens plan. Toch had Melanu erop gestaan dat ze niet ’s avonds de stad binnen zouden gaan. Tot zijn grote verbazing had Jibrylla daar niet eens moeilijk over gedaan. Zijn argument, dat het uit tactische overwegingen niet slim was, had zijn kompaan als zoete koek geslikt. Nu was het ook niet helemaal een loze opmerking geweest, het was inderdaad niet heel erg aan te raden om in het pikkedonker een Hunsdirstad binnen te gaan. Maar Jibrylla’s gebrek aan strategisch inzicht werd wel weer heel duidelijk, gezien het feit dat zij slechts met z’n tweeën waren en dus amper een bedreiging zouden vormen.
Hij glimlachte, soms was Jibrylla’s onnozelheid bijna vertederend. In ieder geval was het heel handig. Al zo lang hij de man kende had hij hem geërgerd. Iedereen mocht hem graag en iedereen hing aan zijn lippen. Bij bosjes vielen ze voor hem, terwijl hij nog nooit iets gepresteerd had. Zelfs de koningin was helemaal weg van hem! Het was bitterzoet dat juist hij deze opdracht gekregen had. Onderhandelen met de Latriyw. Ja, dat hij dat mocht doen was gewoon vriendjespolitiek, maar ondertussen werd hij wel keihard genaaid. Want toevallig was iedereen even vergeten hem in te lichten over de echte missie. Als dit over was, zou hij nooit meer door iemand serieus genomen worden, hij zou al zijn geloofwaardigheid verliezen. Niemand zou kunnen geloven dat hij zo stom geweest had kunnen zijn, zich zo had laten misleiden. Het lievelingetje zou te schande gemaakt worden. Naar de reden kon Melanu alleen maar raden, het kon hem ook eigenlijk niet schelen. Zolang Jibrylla ’s avonds maar eenzaam snikkend in slaap zou vallen was Melanu gelukkig.

Jibrylla was wederom verbijsterd door de pracht van de steden die door de Hunsdir gemaakt waren. Op de heenreis waren ze snel door de steden heengetrokken, grote groepen reizigers werden hier over het algemeen lelijk aangekeken. Nu ze maar met zijn tweeën waren ging het reizen echter veel makkelijker, maar toch had Melanu hen geen rust gegund. Het was wrang dat bij hun aankomst gebleken was dat Blaeter al vertrokken was. Melanu had er vrij koeltjes op gereageerd, terwijl het eerst zo belangrijk leek, maar hij was dan ook een stuk stressbestendiger. Natuurlijk baalde hij wel dat de voedselkarren al door waren gereden, omdat dat betekende dat ze die nu zouden moeten achtervolgen en in de tussentijd hun eigen voedsel zouden moeten regelen. Gezamenlijk hadden ze besloten nog een nacht hier door te brengen, om de volgende ochtend uitgerust de achtervolging in te zetten.
’s Ochtends merkte Jibrylla dat hij alleen in de herberg was en dat Melanu zijn spullen al gepakt had. Waar zou hij zijn? Hij was toch niet vertrokken zonder hem? Enigszins beduusd besloot hij te wachten op de terugkomst van Melanu. Na een uur wachten was zijn geduld op en besloot hij erop uit te gaan. Hij raapte de overgebleven spullen in de kamer bijeen en ging naar buiten. Wereldvreemd als hij was had Jibrylla geen flauw idee waar hij Melanu moest zoeken. Uiteindelijk besloot hij te starten met het zoeken van een markt, want voedsel was nu essentieel. Zonder voedsel zou hij niet ver komen, of hij nou met of zonder Melanu was.
Terwijl hij richting het centrum liep vergaapte hij zich nogmaals aan de stad, waarom leefden de Elfen in het bos, als ze zulke prachtige bouwwerken konden bewonen? Uit respect voor de natuur gebruikten ze zoveel mogelijk wat voor handen was en veranderden ze zo min mogelijk. Dat hield dus onder andere in dat ze geen steen gebruikten, aangezien dat niet aanwezig was in de grote hoeveelheden die nodig waren voor stenen gebouwen. Zelfs zonder steen waren Elfensteden voor buitenstaanders heel indrukwekkend, maar als men zich er voor langere tijd ophield, niet erg gerieflijk. Luxe en comfort waren niet voor zijn ras weggelegd en op zich vormde dat geen probleem. De meeste elfen verlieten nooit het bos en kenden dus geen andere leefwijze, behalve uit boeken, waar men zich toch vaak moeilijk iets bij voor kon stellen. Slechts de enkeling die wél wegging, zoals hij, betrapte zich soms op een verlangen naar de zachte bedden en heerlijk verwarmde kamers. Een zucht ontsnapte aan zijn lippen, als hij Melanu niet terugvond in de stad, zou hij hem achterna moeten. In zijn eentje was deze reis levensgevaarlijk, niet een onderneming die hij aandurfde. Alleen zou zo’n achtervolging betekenen dat hij voor onbepaalde tijd nog veel minder comfort zou kennen dan hij van thuis gewend was. De gedachte maakte hem niet erg vrolijk.

Eenmaal aangekomen bij iets wat op een markt moest lijken zag het eten er niet bepaald goed uit. Het beste werd al verdeeld onder de bevolking zelf en de restjes werden voor absurd hoge prijzen verkocht aan reizigers. Jibrylla kocht een appel die er half verrot uitzag en zette zijn tanden erin, waarop bleek dat de appel inderdaad niet erg smakelijk was. Honger belette hem er echter van het ding weg te smijten. Terwijl hij at liep hij verder over de markt, ondertussen zijn ogen goed openhoudend.
Plots voelde hij een hand op zijn schouder. Jibrylla wilde omkijken, maar diegene zei hem  dat hij door moest lopen. Hoewel het hem ruw werd toegebeten herkende hij toch Melanu’s stem, waarop hij opgelucht zijn naam uitriep. Die fluisterde hem, nog steeds op ongeduldige toon, toe dat hij zijn mond moest houden. Stilzwijgend liepen ze verder, tot ze van de markt af waren.
Toen ze bij de Noordelijke poort waren aangekomen vertelde Melanu eindelijk wat hij van plan was. Ze zouden richting Gothar gaan, waar ze mogelijk Blaeter zouden ontmoeten. Zo niet zouden ze op hun eigen houtje uit moeten zoeken hoe ze de leider van de Latriyw terug zouden vinden. Een verklaring voor zijn plotselinge verdwijning van die ochtend gaf hij niet. Noch vertelde hij hoe hij aan paarden, of die kras op zijn wang kwam. Of hoe hij wist waar Blaeter, waarschijnlijk, zou zijn.
Jibrylla's overlevingsinstinct vertelde hem zich er niet mee te bemoeien, gewoon zijn kop in het zand te steken en op die manier hopelijk niet in de problemen te raken. Zijn hoofd protesteerde echter luid, wat was er in godsnaam aan de hand?

Aantal woorden: 3089


Jnusch

Blaeter zat uitgeput en geïrriteerd op de bok van zijn kar. Voor zijn gevoel verliep niets volgens plan. Natuurlijk, ze hadden de kar nog, en ja, ze waren nu op weg naar huis, maar als het aan hem had gelegen hadden ze dit een stuk vredelievender opgelost. Geweld, daar geloofde hij niet zo in, maar hier had hij het niet voor het zeggen. Dat hij hier überhaupt aan meedeed verbaasde hem nog steeds, maar Melanu vertrouwde hem, en die had nog iets van hem te goed, dus zodoende. Of hij Melanu nog vertrouwde was een andere vraag. Hij was te gehaast geweest. Voor zijn gevoel hadden ze nog langer kunnen proberen te onderhandelen, een vreedzame oplossing vinden, dat was hun doel geweest. Melanu had dat anders gezien, naar zijn zin ging het niet snel genoeg en dus waren ze veel sneller dan gepland overgegaan op plan B. Dat was gelukkig wél goed gegaan, maar ten koste van wat? Er waren velen gestorven door Melanu's ongeduld en dat was niet goed te praten. Bovendien waren hij en twee wachters maar net ontsnapt. Halsoverkop waren ze gevlucht, een helse tocht richting de dichtstbijzijnde stad. Door het moordtempo dat ze er de eerste dagen in hielden waren de paarden al snel gesneuveld en toen hadden ze de rest van de reis te voet af moeten leggen. Daarna had het ook nog eens flink wat moeite gekost nieuwe paarden te vinden en de kar overal onopgemerkt langs te smokkelen.

En dat bracht ze tot waar ze nu waren, op weg naar Tidwon. In de verte zag hij al de kronkel in de rivier die naderde, de grootste van het gebied en de bron van leven voor zo ongeveer alles om hen heen. In zijn eigen taal heette de rivier De Ader, omdat het een bron van leven was. De afgelopen decennia was het echter bijna letterlijk een ader geweest, nagenoeg altijd bevuild met bloed. Langs de rivier was de meest vruchtbare grond, maar in plaats van er gebruik van te maken vochten de mensen erom en staken ze akkers van andere clans in brand of overvielen ze boerderijen. Blaeter had de oorlogzucht van de mensen nooit begrepen, hoe kon je nou zoveel haat uitten tegenover je soortgenoten, alleen omdat ze toevallig bij een andere clan hoorden? Jibrylla had eens geprobeerd het aan hem uit te leggen, maar veel duidelijker was het niet geworden. Zoals hij het zag was het een eindeloos durende en bovenal zinloze strijd die de mensen onderling voerden. Er veranderde toch niets, behalve af en toe een dorpje dat van heer wisselde. De uitleg had wel het een en ander opgehelderd, maar dan vooral wat betreft de geschiedenis van de mensen. Hij vermoedde ook dat hoewel Jibrylla er veel vanaf wist, zelfs hij niet begreep waar al dat vechten goed voor was. Ondanks zijn gebrek aan begrip voor de mens was hij een goede diplomaat. Bevlogen en bovendien met enorme kennis, als hij iets zei, dan wist je dat hij erover na had gedacht en er waarschijnlijk minimaal één boek over gelezen had. Blaeter hoopte dat Jibrylla nog in leven was. Als zijn orders hem er niet van weerhouden hadden enige tijd te verspillen aan het redden van zijn reisgenoten zou hij zeker geprobeerd hebben Jibrylla mee te nemen. Orders bleven echter orders; eerst moesten ze de lading in veiligheid brengen.
Het lange reizen had ze moe gemaakt want merkte Blaeter, toen een unheimisch gevoel over hem heen kwam. Het drong nu pas tot hem door dat er iets niet klopte. Al enige tijd was de begroeiing langs de weg bezig toe te nemen, maar nu pas vielen hem geluiden op die hij niet kon plaatsen. Nog voor hij dat goed en wel had gedacht vloog er opeens een speer op hen af. Door de schrik reageerden ze allemaal langzaam, te langzaam, waardoor het bloed van één van zijn metgezellen zich even later langzaam in een grote poel over de grond verspreidde. Ze waren onvoorzichtig geweest en hadden die stomme mensen niet opgemerkt. Blaeter spoorde de paarden tevergeefs aan, maar de weg voor hen werd al geblokkeerd door drie gewapende mannen. Angst maakte zich van hem meester, zweetdruppels prijkten op zijn hoofd en ook zijn rug voelde klam aan, hoe moest hij zich hieruit redden? Hoewel de mannen ongeschoren waren en hun kleding niet meer dan vodden waren, droegen ze allemaal een spierwitte band om hun rechterarm, versierd met een wapen met rode veren. Het was zoiets triviaals dat je alleen opmerkte als je wist dat het elk moment gedaan kon zijn. Die wetenschap deed hem echter totaal geen goed. Hij had ook geen idee om wiens wapen het ging, of wat voor types het waren. Aan hun kleren te zien, en aan de verroeste wapens die ze droegen, zouden ze hier op zijn minst gehavend uitkomen. Zijn metgezel die nog wel in leven was begreep de situatie ook maar al te goed, met zijn boog in de aanspanning wachtten ze af wat de mensen te zeggen hadden.
De man die blijkbaar leider van de bende was, een ongeschoren onverlaat, ontblootte zijn tanden, wat er van over was, en vertrok zijn gezicht tot iets wat op een glimlach moest lijken. Hij legde een hand in de hals van de paarden en maande het tot kalmte. "Wat doen twee, correctie; drie, elven hier op het grondgebied van de heer van Vidnud?" zei de man met nog steeds die misselijkmakende grijns op zijn gezicht.
"We zijn op doorreis naar het Elvenwoud Sil Tor Pyx en zouden graag onze reis willen vervolgen." Zei Blaeter op een zo beleefd mogelijke toon, geheel in tegenstelling tot hoe hij zich voelde, woedend. De man begon te schateren en zijn compagnons met hem. Voor hen was het blijkbaar één grote grap, die Blaeter niet kon waarderen.
"Iedereen die hier langs komt moet tol betalen..." zei de man plotseling bloedserieus. Meteen begon Blaeter te protesteren, "Dat is belachelijk! Deze wegen zijn van de Hunsdir en zijn open voor iedereen, jullie hebben het recht niet om ... " Nog voor hij zijn zin had afgemaakt kreeg hij al een zwaard tegen zijn strot geduwd.
"De Hunsdir hebben de weg aangelegd zonder toestemming te vragen, door het land, het eigendom, van de heer van Vidnud. Het zou verstandig zijn hem te betalen, anders zou het nog wel eens een duur reisje kunnen worden." Weer begonnen de mannen dom te lachen en Blaeter stond op het punt om zijn dolk te trekken en de man overhoop te steken. Ware het niet dat er waarschijnlijk nog mensen in de bosjes zaten klaar om hen te doorboren met een lading speren.


(4196)

Jnusch

Ze waren bijna twee dagen onderweg geweest, twee dagen met maar weinig eten en zonder een dak boven hun hoofd, beiden in een pesthumeur, toen ze Blaeter gevonden hadden. Of wat er van hem over was. Vakkundig was zijn hoofd op een paal gespietst, en iets wat waarschijnlijk zijn darmen waren, was er omheen gewikkeld. Nadat ze een bocht waren omgegaan hadden ze hem gezien. Midden op de weg hadden ze die en nog twee palen in de grond gestoken. Op de andere twee prijkten de hoofden van de wachters die Blaeter mee had gehad. Ook die speren waren versierd met bloed en ingewanden, als een macaber soort decoratie voor passerende reizigers. Of als een waarschuwing, dat je maar beter weg kon blijven, als je leven je lief was. Jibrylla had die waarschuwing het liefst ter harte genomen, hij was al begonnen rechtsomkeert te maken, maar Melanu hield hem tegen. Beter gezegd, wat Melanu deed hield hem tegen, hij reed gewoon door. Waren ze dichter bij hun eigen land geweest, dan zou hij geen moment getwijfeld hebben, dan was hij gewoon alleen teruggegaan. Hier zou hij het echter als eenzame elf niet lang uithouden, des te meer aangezien hij niet bedreven was in welke vechtkunst dan ook. Jammer genoeg had hij Melanu nodig, dus hij moest wel achter hem aan.
Jibrylla schatte dat ze het misselijkmakende tafereel nu zo'n 2 uur achter zich hadden gelaten. Voor hij achter zijn compagnon was aangereden had hij nog, met de grootst mogelijke walging, de staken van de weg gehaald, en de hoofden, zo goed en zo kwaad als het ging, begraven. Het was niets vergeleken bij de plechtigheid die ze zouden hebben gekregen als hun lichamen mee teruggebracht hadden kunnen worden – ze zouden als helden zijn binnengebracht, dan hadden ze een begrafenis gekregen die hen waardig was – maar het was beter dan niets. De hoofden meenemen was geen optie, hij had geen idee hoe lang ze nog onderweg zouden zijn en ze waren nu al niet in al te beste toestand. Rotten zou hen ook geen eer aan doen.
'Waar gaan we nu heen?' Hij keek Melanu onderzoekend aan, nadat hij was weggereden had hij geen woord meer gezegd. Zelf had hij niet geweten hoe te beginnen, Blaeter en Melanu gingen altijd wel vriendelijk met elkaar om, maar hij wist niet hoe Melanu met de dood omging. Langdurig, of überhaupt rouwen leek om de een of andere reden niet echt zijn ding... Zonder hem aan te kijken gaf Melanu antwoord, 'Naar Vidnud, de dichtstbijzijnde stad. Dit was mensenwerk, Vidnud is de dichtstbijzijnde nederzetting.' Jibrylla wilde al knikken, maar er leek nog meer te komen. 'Jibrylla, die kar, die was hier nergens te zien...' Een frons verscheen op zijn gezicht, 'We moeten die kar terugkrijgen. Wat daar in zat was belangrijk, is belangrijk, voor ons allemaal. Als dat smerige ongedierte het in handen heeft gekregen, is dat héél gevaarlijk. Begrijp je me? We MOETEN het terughalen.' Als om zijn woorden kracht bij te zetten spoorde hij zijn paard nog extra aan. 'We moeten het terugkrijgen en meenemen naar de koningin, anders kan deze reis nog wel eens heel vervelende gevolgen hebben.' Hij draaide zich weer terug om in zijn zadel en richtte zijn blik weer op de weg, 'En nu stil, ik moet nadenken. We moeten een plan hebben. Hoe verpauperd die mensen ook zijn, we kunnen niet zomaar met z'n tweeën die stad binnenvallen.'


(4767)

Jnusch

'Laat me LOS!' galmde zijn stem door het vertrek. Aan de echo te horen was het een grote, lege ruimte. De kou verried dat het ergens onder de grond was. Zijn beste gok was de kerker van een kasteel, waarschijnlijk niet ver van zijn thuis. Zowel elfen als Hunsdir bouwden geen kastelen, dus hij was er zeker van dat zijn ontvoerders mensen waren – niet dat hun brute behandeling ook maar enige twijfel toestond.
Hij snapte het niet. Al die tijd had hij geloofd dat het elfen waren, die hen midden in hun onderhandelingen – die overigens slecht verliepen – ruw wakker hadden geschud uit de illusie van onschendbaarheid die meer en meer van de Latriyw leken te koesteren. Hoogmoed komt voor de val zei men, en deze val was hard en lang geweest. Zijn volk was niet in staat zo'n plotselinge aanval af te wenden en een leger of iets dergelijks hadden ze niet, dat was ook nooit nodig geweest. Door de eeuwen heen had eerst hun voorkomen vijanden uit de buurt gehouden en toen wapens geavanceerder werden had hun kundigheid als jagers dat gedaan. Oorlog kenden ze helemaal niet, vechten voor hun leven alleen als een prooi opeens besloot niet gewoon zijn leven los te laten. Zouden ze hem überhaupt wel kunnen vinden? De afstanden die ze hadden afgelegd, hoe weinig ook, waren toch een heel eind, zeker als je niet opgemerkt wilde worden tijdens het achtervolgen. En dan was hun zicht 's nachts ook nog maar half zo goed als overdag.
'Waarom houden jullie me hier vast? Wat heb ik jullie misdaan? Ik eis een antwoord!' Tot nu toe hadden de onverlaten alleen maar dom gegrinnikt, het enige dat ze schenen te kunnen. Hun IQ leek zonder uitzondering ver beneden het niveau dat hij gewend was, zelfs van mensen. De enkele keer dat er een delegatie mensen verscheen voor onderhandelingen, zelden dus, waren het toch redelijk intelligente individuen geweest. Net in hun voorkomen en in hun doen en laten, in tegenstelling tot deze smerige honden.
'Oh,' Meer gegrinnik, voetstappen. 'Het voguhtje EIST een antwoord?' Het licht dat plotseling zijn ogen instroomde verblindde hem, evenals het afschuwelijke gelaat dat opeens recht voor hem was verschenen. Een aantal van de mannen die om hem heen stonden barstte nu echt in schaterlachen uit, de man wiens verrotte adem nu in zijn gezicht walmde keek hem slechts schamper aan. 'Weet je, vogges mij ben jij nie heemaal in de pozisie om dinge te eise hè. Vogges mij kan jij beter je BEK houwe, ma wie bennik hè?' De man keek tevreden om zich heen, waarop meteen meer gelach volgde, alsof hij zijn compagnons een onzichtbaar commando had gegeven. Hij was duidelijk de leider van deze bende, maar of hij ook de "Heer" van het kasteel was, was onduidelijk, hij zag er niet naar uit. Hopelijk was dit inderdaad slechts een ondergeschikte. Iemand die de vervelende zaakjes regelde, omdat de Heer het te druk had voor dit soort onbenullige dingen. Die slechts de honneurs waarnam... erg waarschijnlijk leek het niet.
'Kom manne, we gaan es eve eten!' Nu was het commando wel duidelijk, de leider knipte in zijn vingers, waarop de rest van de mannen meteen achter hem aan naar boven dromden. Toen ze weg waren probeerde hij opnieuw de kettingen om zijn ledematen uit. Ze zaten muurvast en het enige wat hij voor elkaar kreeg was wat gerammel, wat hem een 'HEE, stop daamee, of mot ik de baas effe haolu!' opleverde.
Moedeloos liet hij zijn hoofd weer op de koude vloer rusten, de kans dat hij hier zonder hulp uit zou komen was miniem. Het was het niet eens waar daarop te hopen, als zijn vrienden hem niet kwamen redden zou hij hier tot in de eeuwigheid zitten, terwijl hij niet eens wist waarom. Eerder, toen hij nog op de kar lag, had hij anderen gehoord. Mensen die meer geciviliseerd leken, die hem, hoewel nog steeds ruw, beter behandelden. Ze hadden intelligenter geklonken, de enkele keren dat hij hen had horen praten in zijn bijzijn, maar bovendien had het geleken alsof ze wisten wat ze deden. De onderliggende angst die hij hier constant voelde, de angst die voortkwam uit het feit dat geen van de mannen leek te weten wat ze met hem moesten, die was toen hij nog in de kar lag niet aanwezig geweest. Ook al had hij al vroeg geleerd dat chaos het perfecte middel was om iemand te breken, een prooi meestal, nu moest hij toegeven dat hij orde prefereerde, al was het maar schijn en al was hij een gevangene. De angst om zelf gebroken te worden door deze chaos drukte op hem en hij had geen idee hoe lang hij dit zou volhouden zonder enig teken dat hij gered zou worden. Pas nu realiseerde hij zich dat die gekmakende onzekerheid, dat unheimische gevoel dat je langzaam bekroop, dat zoiets je echt kon verlammen, je de wil kon ontnemen om nog te leven. Opeens leek het helemaal niet zo gek dat zoveel prooien zich op een gegeven moment gewoon letterlijk neerlegden bij hun lot, hij voelde die drang nu ook. Nu al. 'Alstublieft, laat mij gered worden.' Hij betwijfelde of iemand zijn gefluister zou horen, maar desondanks herhaalde hij het keer op keer, tot de mannen terugkeerden van hun feestmaal. 'Laat mij gered worden, laat mij gered worden, laat mij gered worden...'

(5661)